Strange world

Strange world

13 juli 2012

Corrosie


De tijd dat ik studeerde ligt alweer een tijdje achter me, maar ik heb er absoluut veel van opgestoken. Niet van de colleges zelf, die volgde ik amper, maar de mensen die ik ontmoette brachten me veel waardevols bij. Dat is het fijne van universiteitssteden. Je uitgaansleven was al een studie op zich. Ik had een vast hoekje in mijn stamcafé en de wisselende vrienden die me vergezelden namen zelf ook de meest boeiende mensen met zich mee. Je wist nooit wie er deze keer naast je zou neerstrijken. Eenmaal ontmoette ik daar David Lienhard, een pas afgestudeerde antropoloog met een brede ontwikkeling en een zeer erudiete jongeman. Hij kwam daarna af en toe ook in zijn eentje aanwaaien. Het gesprek ging over boeken en als ik zo’n boek ergens tegenkwam, las ik het. Kierkegaard. Fontane. Benjamin Constant. Christina Stead. Ik las in de tijd dat ik eigenlijk college moest volgen. De verplichte opdrachten in groepsverband interesseerden me niet en hielden me niet lang genoeg bezig. Dus ging ik helemaal niet. Van tijd tot tijd sprong ik op de fiets om een haastig geschreven opdracht te presenteren bij de een of andere docent die op de een of andere manier verantwoordelijk was gemaakt voor het betreffende vak. Voor mijn gevoel werd er ook helemaal niet gedoceerd: als je zelf niet op zoek ging naar kennis werd je die niet aangedragen. Ik was lui en leerde niet.

Maar David sprak met me over Paley en Defoe en Spengler en de staking van Bryant en May en Dostojevski en Henry Mayhew en Trotski en Peterloo. David was een pionier van de interdisciplinaire benadering. Hij was van mening dat iedereen die afgestudeerd was in een specialisme geleerd had nergens anders meer nieuwsgierig naar te zijn. Hij propageerde een nieuw begin vanuit totale onwetendheid. Ik beschouw het als een groot geluk in mijn leven dat ik mensen als David ontmoette.

Veel leerde ik ook van de man op wie ik aan het eind van mijn studie verliefd werd. Vanaf het moment van onze kennismaking intrigeerde hij me. Hij had een mening en was grappig en relaxed en - onpersoonlijk. Persoonlijke zaken hield hij op de een of andere manier op een afstandje. Het was een opgave het gesprek in het persoonlijke te trekken.

Hij werkte al en ik was net afgestudeerd. We brachten samen dagen in Londen door. Een jaar later was ik opnieuw in de stad en keek vanuit mijn hotel neer op de straat waar ik doorheen liep toen ik hem een jaar geleden, ook in de winter, bezocht. We waren vanaf de bioscoop komen lopen, mijn hand in de warmte van de zak van zijn jas, langs verlichte gebouwen, donkere steegjes, voorbij de verlaten parken en rode stadsbussen, allemaal koel en berustend, allemaal glinsterend in het maanlicht. Fonkelend en kalm, zoals ik de stad nooit meer zou zien. De straat was niet minder mooi toen ik hem kortgeleden opnieuw zag, maar hij had geen betekenis meer buiten zichzelf.

Eén mistig, schimmig beeld is op de een of andere manier tekenend voor die hele periode. Ik zag het heel even gebeuren op een late winteravond op het station. Ik was bij hem geweest en stond op de laatste trein te wachten. Windvlagen joegen door de donkere, gapende spelonken van het station. Een man praatte vertwijfeld tegen een vrouw naast de trein. Hij was knap en zij beeldschoon. Hij had zijn handen in haar lange haar en huilde. Zij huilde ook. Ze droeg een witte jas. Ze kusten elkaar voortdurend, wanhopig. Dat soort romantisch verdriet had ik door het lezen van al die boeken verwacht te vinden. Maar ik weet niet zeker of ik het in die periode van mijn leven echt ervoer of het erbij fantaseerde. En zo ja, of ik het er toen meteen bij fantaseerde, of het er later geleidelijk aan toevoegde.

Het enige wat ik weet is dat ik, toen ik uit Londen vertrok en naar Tilburg terugkeerde, achteromkijkend mijn toekomst tegemoet ging. Ik was nog steeds half een meisje. Mijn hart was half gebroken. De stad die ik achterliet, was van begin tot eind gevuld geweest met dermate heftige gevoelens – hoe raar ze ook waren – dat ik nog steeds moeite heb te geloven dat ze niet nog ergens anders bestaan dan in mijn herinnering. Toen ik me dit jaar in die stad door de regen terug naar het hotel haastte, keek ik naar het trottoir en ondervroeg half schertsend het plaveisel. ‘Jullie zijn gemaakt van mooie grote platen steen,’ sprak ik het toe. ‘Zijn jullie dezelfde stenen als waarop ik toen liep? En zo ja, waarom schreeuwen jullie het dan niet uit van verdriet?’

Geen opmerkingen: