Strange world

Strange world

30 januari 2010

(Voor M.)

Het kleine meisje in mijn hart trof
de ruwe contouren van deze man,
deze jongen, deze schets van mijn schaduw

droeg zijn zwaarbeladen last met verve
en links een gitaar, met hoop besnaard.
Zijn laatste hand omvouwde mijn vingers.

‘Ik hou van je woorden,’ zo sprak hij,
‘kijk verliefd in je ziel.’ Terwijl zijn
geluid langs mijn ruggengraat sidderde

en mijn wezen verwarmde. Nu hij op reis is
ontweef ik de mat van verlangen
in secondes, ik ben al uren ouder.

17 januari 2010

Drijvingen

Het was een mooie lentedag, de eerste van het jaar. De thermometer wees opeens een graad of vijftien aan. Prille zonnestralen verlichtten het bleke gezicht dat uit een winterslaap scheen te ontwaken. Opeens zag je klaprozen in de berm, met iets paars, niet thuis te brengen maar prachtig! prachtig! Er waren ook oude mannetjes op banken, die misschien later dit jaar zouden sterven maar nog één keer trok de warmte in hun benen. Kortom, het hing in de lucht, er bloeide van alles, rimpels verzachtten, gedachten jeukten en iedereen die niet was bevangen door langdurige neerslachtigheid wilde zonder jas de straat op. ‘Sigaret?’ vroeg Niels aan me. We bevonden ons in het bruinste café dat we konden vinden. Onbestemde popmuziek hinkelde door de ruimte, afgewisseld met het geklakker van bestek en glazen. Aan de muren hingen aankondigingen van culturele evenementen, sommige al jaren achter de rug. Hoewel het overdag was brandden de lichten, waardoor het in plaats van helderder nog donkerder leek. Er waren nauwelijks bezoekers. Het deed me denken aan musea in elke willekeurige populaire badplaats; de bezoekers allemaal toeristen. Ach, onzin.

Naast Niels stond een grote tas op de grond. ‘Ik zeg het maar direct, ik kan niet lang blijven, ik krijg bezoek,’ zei hij. Ik nam de sigaret niet aan. Ik had al jaren last van bronchitis en kon er niet goed tegen, iets waarvan ik vond dat het me plotseling nog degelijker maakte dan ik al was. Zoekend naar eerste woorden luisterden we een moment naar de radio, die de gasten trakteerde op het nieuws. Niels brak gedachteloos een stukje van een bierviltje af. Amstel. Stamel. Lamste. Was ik in vorm? Ja, een beetje zenuwachtig vanzelfsprekend, maar toch ook vol vertrouwen. Maar vertrouwen in wát? Dat kreeg ik op een of andere manier niet uit mijn gedachten geperst. Jammer, het leven was geen roman waarin je vooruit kon bladeren. En andersom: een roman niet… Ophouden nu! Alert blijven! Niet wegdrijven in je eigen gepeins! Nou goed dan, eentje nog. One for the road. Niels dronk zijn bier met de teugen van iemand die het lekker vindt, niet als een mannetje dat zo nu en dan op een staande receptie aan een glaasje nipt.

Hij lachte aanstekelijk. Ik zag hem voortdurend in driekwart profiel, waardoor hij iets van zijn pit verloor maar aan onschuld leek te winnen. Zijn stropdas had hij thuisgelaten en ook zijn dure horloge, die kennelijk alleen bestemd waren voor werk en borrels waarbij ik niet was uitgenodigd. Hij zag er op een bepaalde manier jongensachtig uit. Ik moest zorgen dat ik hem niet alleen maar zat aan te gapen. Zelf ook vertellen. Niels' bierviltje was inmiddels helemaal verpulverd en hij begon aan een nieuw exemplaar. De muziek had na het nieuws een verkeerde wending genomen. Er klonken nu vaderlandse smartlappen door de ruimte. Ik realiseerde me dat ik behalve Niels ook voortdurend de spijlen van het raam achter hem in beeld had en die al tientallen keren bij elkaar opgeteld en door elkaar gedeeld had. Daar zat je gewoon over ditjes en datjes te praten maar intussen gebeurde er van alles waar niemand aandacht aan schonk, je zag dingen, voelde kleine geheimenissen, er was nog een heel leven om je heen. Als je het precies zo had moeten inrichten, had je er een hele klus aan gehad. Misschien was dat het mysterie, dat er al zoveel was waar je het mee kon doen, een helemaal opgebouwde set. En jij kwam binnen en kon er je gang gaan. Bijna was ik over dit specialisme van mij, de onbewaakte gewaarwordingen, begonnen, maar misschien moest ik dat maar bewaren voor later. Even leek het of mijn bewustzijn in mijn hoofd sidderde en uitzette, als een vurige bal. Om de grondzeeën te kalmeren nam ik een nieuwe slok en concentreerde me op de helderblauwe ogen die me van de andere kant van de tafel afwachtend aanstaarden.

14 januari 2010

Hij

Onze werelden lagen op armlengte afstand maar raakten nooit met elkaar verweven. Desondanks brachten we uren door met zinloze, klagende, melancholieke gesprekken. Zwaarmoedig gepraat dat ik achteraf liet opdrogen in vermoeiende, trieste gedichten. Net als ik had deze nieuwe jongen een eigen visie op het creëren van iets nieuws. Ik kon wekenlang werken aan één stuk proza, hij nam oneindig veel tijd om zijn muziek te perfectioneren. Ieder nummer was vol van hoop en vertrouwen, en hoewel ik zijn stem nog nooit had gehoord herinnerde hij me aan mijn favoriete artiesten en vulde hij mijn hoofd met wollige, rozige deiningen. Zijn nummers leken op elkaar maar waren zorgvuldig verschillend; sommige opgetekend in ruwe lijnen, andere al veel fijner gecomposeerd. Steeds hetzelfde concept, telkens een beetje anders. Sommige mensen vinden het maar ziekelijk dat je zo lang met iets onbeduidends als schrijven of muziek maken bezig kan zijn. Ik niet. Ik raakte hoe langer hoe meer gefascineerd door zijn persoonlijke geluid. Die deed waar het om ging: dat ene precies goed. We waren gelijken en kenden elkaar niet.

Hij was van een ander kaliber dan mijn soort studenten en had absoluut geen gevoel voor de afstandelijkheid waarin ik mijzelf vaak verpakte. Hij steunde mij wanneer ik me treurig voelde en verwerkte in stilte zijn eigen verdriet. Het viel mij op hoe groot de zorg was waarmee hij sprak over de problemen die ik had gehad in mijn relatie en zijn eigen probleem met een paar luchtige woorden van tafel probeerde te vegen. Hij wilde er best over praten en zijn verhaal raakte me, maar minstens net zo vaak kon ik alleen maar zelf invullen welke gevoelens zich achter zijn zorgvuldig gekozen woorden schuilhielden.

Het waren lange, koude wintermaanden gevuld met fletse, sidderende winterzonnetjes. De mussen vielen niet van hitte maar van vrieskou van het dak, wat toch zelden voorkomt in ons deel van de wereld. Ik woonde in een klein kamertje. Het was er koel en ik had geen geld om ergens naartoe te gaan dus ik bleef binnen. Ik las, sliep, at. Schaatsen en schansspringen op tv. Nooit begrepen wat mensen eraan vonden tot ik het zelf ontdekte. Er was werkelijk niks aan. Bij het skispringen verheugde ik me op de strakke pakken, bij het schaatsen op de valpartijen. Ik maakte lange, koude wandelingen. De cafés waar ik weleens kwam, zaten bomvol mensen die warmte zochten dus ik zocht mijn vertier aan de rand van de stad. Ik wandelde van biertje naar wijntje naar iets sterkers en kreeg een zekere passie voor de buitenkant van de stad. De oude arbeiderswijken waren voor een groot deel ingenomen door buitenlanders. Schimmelluchten uit oude vochtige kelders mengden zich met voorzichtige exotische geuren die door open ramen de besneeuwde straten in dwarrelden. Ik luisterde naar de kakofonie van vreemde talen. Terwijl de kinderen sneeuwpoppen bouwden, werkten hun moeders in de keuken en verzamelden hun vaders zich in de cafés. Ik werd vriendelijk verwelkomd in de wat rustigere gelegenheden. De drankprijzen lagen aanzienlijk lager dan in de binnenstad. Ik liep van Turkije naar Griekenland, via Spanje naar huis. Wat hij doormaakte en hoe we op elkaar leken kon ik moeilijk van me af zetten.

Hij kende de grote literaire liefdesdrama’s en was bekend met de meest bijzondere romantische films. Mooie, geheime minnaressen van de helden had hij in zijn dromen als een ervaren minnaar liefgehad, de werkelijkheid liet een jong boompje zien waar wel leven in zat, maar waarvan elk ontluikend blaadje telkens consequent leek te worden afgerukt. De enkele vriendinnen die zijn levenspad kruisten, hielden het op een bepaald punt voor gezien. De meisjes die voor hem vielen, waren nooit de meisjes die hij leuk vond. Die waren afstandelijk en mooi, waarbij die tweede eigenschap werd versterkt door de eerste. Misschien had hij te veel muziek gehoord waarin werd verteld dat mooie liefde moeilijk en pijnlijk was. Misschien zocht hij de illusie van volmaakte schoonheid. Hoe dan ook, als hij zo’n meisje tegenkwam liep het uit op een fiasco. In de buurt van zo’n meisje werd hij zich plotseling bewust van zijn tekortkomingen en de gedachte dat sommige meisjes soms wel vallen voor onzekere mannen was een laatste maar zwakke strohalm. Maar mocht zo’n meisje dan onverwacht toch vriendelijk naar hem glimlachen dan wist hij zeker dat ergens iemand hem ongenadig stond uit te lachen.

Ik had nog geen zin om naar bed te gaan. Het was een mooie dag geweest en we vonden dat we die dus best nog even mochten rekken. Het werd erg laat, maar we hielden vol. Was de dag begonnen met hem, hij zou er ook mee eindigen. We spraken over een reis, we hadden allebei behoefte de recente gebeurtenissen te overdenken. We zagen op tegen de lange, donkere winter. Het kon niet ver genoeg zijn. Weg van ex-vriendjes en –vriendinnetjes, weg van de studie, weg van alles wat het leven vulde omdat het nu eenmaal gevuld moest worden. En dan opnieuw geboren worden op een speciaal voor hem en mij nog te ontdekken planeet. Ik sprak de belofte uit om samen op reis te gaan als ik de jackpot won van een lopende schrijfwedstrijd. Het idee nestelde zich en mijn hoofd werd gevuld met de geur van een heerlijke vakantie. Ik besloot dat ik me erop verheugde.

4 januari 2010

De brug

Zelfs met mijn ogen dicht weet ik het. Door leegte daalt de temperatuur van een kamer. Ik haal diep adem, zoek de geur van koffie, heet in een nog warme pot, van verdampende zeep of aftershave, een geurige wasem die opstijgt van iemands blote huid. Ik rol me op mijn rug en luister of ik het geruis hoor van uit een kraan lopend water - warm en koud hebben elk hun eigen ritme - of het geritsel van een krant, of het geluid van een regelmatige ademhaling in een overigens stille kamer. Nee, niets dan het woordeloze onhoorbare lied van de afwezigheid. Ik doe mijn ogen open en kijk om me heen. Het licht van een decemberzon hangt als een verschoten grijs gordijn voor de ramen. Op de tafel liggen wijnflessen, dronken van hun eigen walm. Rond stompjes kaars liggen poelen gestold vet.

Ik weet me te bewegen om op te staan, voel mijn tenen in het kleed naast het bed zinken. Ik trek mijn sokken aan en rits mijn laarzen dicht. Ik kam met mijn vingers door mijn haar en pak een peer van de fruitschaal voor onderweg als ik terugloop naar mijn eigen kamertje. Ik trek mijn jas aan en voel iets wat er niet hoort. Met mijn vingers trek ik een rijkversierde zilveren ring uit mijn jaszak en schrik van de kostbaarheid van het geschenk. Ik ril als ik het sieraad aan mijn vinger schuif. Natuurlijk past hij precies.

Het trappenhuis is een schacht vol stof en wegstervende echo's. De maandag, die al half voorbij is, heeft er geslapen, heeft er zijn herinneringen verloren. De winkelstraat is een waas van etalages en straatstenen, een blinde vlek die uit mijn ooghoeken verdwijnt. Ik loop zo hard dat mensen me nastaren. Voorbijgangers verbazen zich over dat hollen, ergeren zich aan zo'n overdreven vertoon van energie. Het spijt me, maar ik heb haast. Ik heb geen reden om hier te treuzelen, denk ik. De straat zal zich nooit aan mij prijsgeven en ik betaal haar met gelijke munt. De al te gretige schaduwen van december mogen de gebouwen aan de ene kant van de straat al hebben opgeëist, die aan de andere kant mogen daardoor des te helderder lijken op te lichten, maar aandacht voor zulke bijzonderheden is nu niet aan mij besteed.

Op de brug vertraag ik mijn pas, kom zelfs stil te staan. Daar ontmoette ik de jongen, toen ik aan de reling stond, met mijn ogen de afstand naar beneden metend, de oppervlakte van het water afzoekend naar steenformaties, zandbanken en andere hindernissen. 'Wat houdt je hier?' vroeg de jongen. Jouw vraag, alleen jouw wens om mijn antwoord te horen houdt me hier, antwoordde ik, en hij glimlachte. Even wist ik niet meer welke maand het was. Misschien ergens tegen het eind van het voorjaar, of op een van de eerste dagen van de herfst. Maar ik wist zeker dat de stad, toen we elkaar ontmoetten, een voorbije herinnering leek, alsof het heden die dag had geweigerd aan het werk te gaan en had gezegd dat we het maar met het verleden moesten doen. Boven de rivier hing een mist die, zoals water in iedere vorm, de hoeken en lijnen van de stad ronder en zachter maakte. De wollige lucht hing laag, en maakte alle kleuren die de stad te bieden had nat, waardoor ze werden beroofd van hun zorgvuldig gecoördineerde afweer tegen somberheid. Een helrode sjaal om iemands hals werd een roestkleurige strop. Een roze voile op het hoedje van een oude dame werd onzichtbaar in een nevel van uitlaatgas en rook.

'Ken ik je?' vroeg ik hem onverdekt. De jongen wendde zijn ogen af van de rivier om ze op de mijne te vestigen. Hij droeg een zwart pak, prima gesneden maar met het jasje nonchalant open, zijn boord opengeknoopt om zichzelf wat ademruimte te gunnen. Hij zag eruit alsof hij halsoverkop uit de greep van een feestje was ontsnapt. Hij lachte. Bij sommige mannen trekt de huid strak over de jukbeenderen als ze lachen. Bij hem wekte dat de indruk dat er vlees onder zijn huid zat. Het vulde de holtes van zijn wangen op, zodat er een gezicht uit een andere tijd tevoorschijn kwam. Niet dat hij er in andere opzichten oud uitzag. Integendeel. Hij leek leeftijdloos, dacht ik de eerste keer dat ik hem voorbij liep. Ook knap om te zien, ontdekte ik toen ik me omdraaide en terugliep naar waar hij stond. 'Ben je student?' vroeg ik. 'Nee.' 'O.' 'En als ik moest raden, zou ik zeggen dat jij dat wel was.' Ik glimlachte. 'Sommige studentes hebben een heel eigen woordenschat,' vervolgde hij, 'en ik weet dat die altijd regelrecht hier vandaan komt.' Hij wees op de plek waar mijn hart als een razende tekeerging.

Ik wist dat stilte de enige juiste reactie was op zo'n moment. Uit respect voor zijn openheid, voor de spiraal van melancholie die een ervaring als deze met zich meebrengt, was de tijd even stil blijven staan, had even adem geschept, en hervatte nu langzaam zijn reis, terwijl wij daar naast elkaar stonden, twee jonge mensen op een brug die ons nergens mee verbond. Onze handen rustten op de reling. We keken naar een rivier die te koud was om in te zwemmen. Wat zonde, dacht ik, water waar je je niet in kunt onderdompelen, nog erger dan een vrucht die je niet kunt eten. Ik rilde en trok mijn jas dichter om mij heen, hopende de kou buiten te sluiten en de warmte die in mijn borstkas opwelde zo lang mogelijk tegen mijn binnenste te drukken.