Strange world

Strange world

23 januari 2009

Slaapperspectief

Het bed is de plaats waar wij het dichtst bij elkaar zijn en ons, in de slaap, het verst van elkaar verwijderen. Slapende lichamen zoeken elkaar soms, met een arm die niet goed raad weet, een hand die mistast, lippen die onverstaanbare woorden stamelen en een enkele keer, als bij toeval, in een heel kostbare kus aan zekerheid winnen. Meestal stoten lichamen elkaar in de slaap af om ruimte te scheppen voor de diepe verrukking waarvan zij zijn vervuld en die onmededeelbaar is. Er is niets waarmee wij, in zijn volstrektheid, zo eenzelvig bezig zijn dan met slapen. Dat wij het doodzijn ermee vergelijken is het gevolg van een eenzelvigheid die de dode ons voorspiegelt en waarom wij hem, als wij eerlijk zijn, benijden. Alle andere eenzelvigheid lijkt op slapen: lezen, staren, tellen, wandelen (en hoe vaak wandelen wij niet ook in onze slaap?) of zelfs werken, wanneer wij niet weten dat anderen ons gadeslaan. Onder alle omstandigheden is er in ons een deel van ons dat slaapt, een innerlijke vorm die onder een warme vleugel schuilt.

Van sommige gezichten zeggen wij dat zij een slaperige uitdrukking hebben. Een bepaalde slaperigheid noemen wij dromerigheid, een dromerigheid die kinderen en vrouwen mooier maakt, zoals traagheid sommige bewegingen verfraait, of fluisterende lippen een grotere ruimte kunnen aanduiden dan luide. De slaap bevrijdt ons van onze beperktheid, doet de dwang van gebaren en bewegingen, waarin wij gevangen zijn, teniet en geeft ons een vrijheid waarbij het lichaam kan stilliggen en niets doen dan diep liberaal ademen. Slapende lichamen lijken op afgevallen bladeren, bloeiende bomen, stromend water dat zichzelf gelijk blijft. Slapende keren wij terug tot wat wij zijn geweest, spelenderwijs worden wij weer kinderen.

Anderzijds is de mens het enige wezen dat ook werkelijk wakker kan zijn, want het dringen van de natuur, het drijven van de wolken, de val van het zonlicht, de architectuur van onze steden, de schijnbare stelligheid van onze landschappen, onze muziek, onze boeken – alles is in een diepe slaap begrepen waaruit het door ons zienderogen moet worden gewekt. Zelfs dieren zijn nooit helemaal wakker, en gelukkig maar. Zij handelen op grond van een onnaspeurbare toverspreuk die hun in de slaap van hun soort en geslacht is ingegeven. In de dierentuin komen wij tegenover een uitgebreide verzameling dierlijke slaperigheid te staan. Het is misschien niet toevallig dat apen ons het wakkerst voorkomen.

Eerst sliep de mens waarschijnlijk, evenals het dier, op een beschutte plek in de natuur (de alles omarmende moeder), in een holte met bladeren en droog gras. Hij legde zijn hoofd op een steen of een stuk hout. Het bed is ook nu nog een schuilplaats, het klokhuis van een woning. Wanneer wij van een huis schil of bolster afpellen, stuiten wij op die verborgen kern, de schelp of hoorn waarin wij ons, naakt of spaarzaam bekleed, terugtrekken om tot onszelf te komen. Deze eenzaamheid laat geen droefenis of bitterheid achter, tenzij wij zo ziek zijn of zo levensmoe dat het ontwaken een ontgoocheling wordt. Wij slagen er niet altijd in ons onze dromen te herinneren, maar de herinnering aan onze slaap blijft ons telkens weer bij als een in zichzelf rustende koestering. Wanneer een boom of een water er ooit in zouden slagen wakker te worden, zouden zij zich, zoals wij, hun leven herinneren als de weerspiegeling van een droom.

Slapen is het enige dat wij kunnen wanneer wij geboren worden. Al het andere moeten wij leren. Wij moeten ook leren onze slaap te beteugelen en aan te passen aan de veelvormige begoocheling van het leven. In die leerschool gaat een deel van onze onschuld verloren. Een volwassene slaapt zelden zo volkomen en met een zo hartstochtelijke losbandigheid als een kind dat in zijn slaap nog zijn speelsheid tentoonspreidt. Weinig dingen zijn zo aanminnig als een slapend kind, of de geliefde aan de andere zijde van het bed, slapende als een kind.

14 januari 2009

Droom van de wanhopige overdag - of de nachtmerrie van de melancholie

Mijn fiets kraakt in het ritme van het draaien van de pedalen, de wind bijt in mijn wangen en de nog zo kort geleden bevroren waterdruppels op mijn stuur lopen nu als hemelse tranen langs het frame naar het asfalt. De dame op de fiets voor me wordt met razend tempo ingehaald, mijn blik gericht op het niets achter haar schouder. Windgeruis vult mijn oren, ze voelen doods en prikken door de intense vrieskou. Het zijn momenten als deze dat ik verlang naar verre, onverkende oorden en tapijten die blote voeten eisen vanwege het pure genot om ze te voelen. Maar mijn hoofd is nu bij iets anders, mijn gedachten richten zich tot het boek dat ik met twee duimen vastklem tegen het stuur. In de vallende duisternis kan ik nog net de woorden op de pagina’s onderscheiden zonder dat daar de ingeschakelde straatverlichting voor noodzakelijk is. Over de omgeving hangt de zachte gloed van de stad, daarboven torenen de verlichte ramen van de diverse woonwijken. Het verre geluid van verkeer dat het kanaal oversteekt zweeft over het bevroren gras naar me toe en doet de ruimte vóór mij reusachtig lijken, terwijl de intredende duisternis in kalme golven tot aan mijn wezen golft.

Dan, links van mij, vanuit mijn ooghoek, een gedaante die tussen de bomen doorloopt en die verdwijnt als ik me omdraai om te kijken. De straatverlichting lijkt nu voor mijn gevoel een schijnwerper, die me verblindt tegenover de verduisterde zaal. Een lichtje flikkert bij de heg naast het fietspad, verlicht het uiteinde van een sigaret en is weer verdwenen, de gloed van een askegel en de glimp van een bekend grijnzend mannengezicht achterlatend op mijn netvlies. Ik voel mijn ademhaling oppervlakkig worden en vertraag mijn tempo. Ik trek mijn schouders naar beneden en beveel mezelf te ontspannen. Hier en daar hoor ik hoe bevroren, krakende bladeren door schuifelende voeten worden weggeschopt terwijl twee lachende jonge stemmen de stilte doorbreken. Mijn gedachten zijn volledig losgetrokken van de woorden op de pagina’s. Een fietser komt me tegemoet, er verstrijken lange seconden  voor ik zijn gezicht kan onderscheiden. Ik zie dat hij een pak draagt, zijn stropdas weggetrokken van de boord van een wit overhemd, zijn dunne polsen fragiel boven het stuur. Begin dertig, raad ik snel, aarzelend of ik moet doorfietsen of afstappen en wachten. Het gezicht duikt op in het licht van een lantaarnpaal; magere hals, spitse neus, ijdele donkere oogopslag, de trekken van een ooit knappe, levende jongen gebed in het ruwe vlees van een mannengezicht. Onze blikken ontmoeten elkaar en ik voorvoel met paranoïde angst welke wederzijdse teleurstelling ik teweeg zou brengen als ik nu doorfiets. Toch kijk ik naar de grond en gooi in blinde paniek mijn volledige gewicht op de trappers.

Als ik ver genoeg ben, kijk ik om. De duisternis omsluit me inmiddels. Ik stap af en stop het boek in mijn rugzak. Mijn ademhaling wordt weer normaal en ik loop op een drafje de laatste honderd meter naar de poort van mijn huis. Op de trap voel ik me licht in mijn hoofd, alsof mijn bloed ineens dun is geworden, en de laatste trap neem ik langzamer. Ik ben moe, alsof ik uren door het bos heb gerend zoals in mijn dromen, en al het weggedrukte verdriet over het vroegere verlies van mijn vriend slaat met terugwerkende kracht als een golf over me heen, te sterk om in bewuste toestand te overleven. Hij, waarbij ik al mijn vrije uren thuis was geweest, naar wiens huis en wiens gezelschap ik verlangde. Hij, die zijn vrienden was verloren, die altijd eenzaam leek. Ik herpak me, schuifel naar het raam. Ik herinner me hoe ik in de woonkamer heb gestaan met de rechercheur, terwijl ik me ervan trachtte te overtuigen dat het allemaal niet waar was. Ik probeer met mijn hele ziel daarheen terug te gaan, naar dat moment waarop ik nog kon geloven dat het een stompzinnige droom was, dat mijn geest door de vuist van een verdorven huichelaar werd samengeknepen. Toen geen gevoel, geen doffe geluiden meer, bonkend achter mijn schedel. Ik wend me met zware ogen van het raam af en mijn lichaam zakt vanzelf op het bed. Ik leg mijn hoofd op het kussen en de slaap sleurt me kopje-onder.