Strange world

Strange world

14 januari 2009

Droom van de wanhopige overdag - of de nachtmerrie van de melancholie

Mijn fiets kraakt in het ritme van het draaien van de pedalen, de wind bijt in mijn wangen en de nog zo kort geleden bevroren waterdruppels op mijn stuur lopen nu als hemelse tranen langs het frame naar het asfalt. De dame op de fiets voor me wordt met razend tempo ingehaald, mijn blik gericht op het niets achter haar schouder. Windgeruis vult mijn oren, ze voelen doods en prikken door de intense vrieskou. Het zijn momenten als deze dat ik verlang naar verre, onverkende oorden en tapijten die blote voeten eisen vanwege het pure genot om ze te voelen. Maar mijn hoofd is nu bij iets anders, mijn gedachten richten zich tot het boek dat ik met twee duimen vastklem tegen het stuur. In de vallende duisternis kan ik nog net de woorden op de pagina’s onderscheiden zonder dat daar de ingeschakelde straatverlichting voor noodzakelijk is. Over de omgeving hangt de zachte gloed van de stad, daarboven torenen de verlichte ramen van de diverse woonwijken. Het verre geluid van verkeer dat het kanaal oversteekt zweeft over het bevroren gras naar me toe en doet de ruimte vóór mij reusachtig lijken, terwijl de intredende duisternis in kalme golven tot aan mijn wezen golft.

Dan, links van mij, vanuit mijn ooghoek, een gedaante die tussen de bomen doorloopt en die verdwijnt als ik me omdraai om te kijken. De straatverlichting lijkt nu voor mijn gevoel een schijnwerper, die me verblindt tegenover de verduisterde zaal. Een lichtje flikkert bij de heg naast het fietspad, verlicht het uiteinde van een sigaret en is weer verdwenen, de gloed van een askegel en de glimp van een bekend grijnzend mannengezicht achterlatend op mijn netvlies. Ik voel mijn ademhaling oppervlakkig worden en vertraag mijn tempo. Ik trek mijn schouders naar beneden en beveel mezelf te ontspannen. Hier en daar hoor ik hoe bevroren, krakende bladeren door schuifelende voeten worden weggeschopt terwijl twee lachende jonge stemmen de stilte doorbreken. Mijn gedachten zijn volledig losgetrokken van de woorden op de pagina’s. Een fietser komt me tegemoet, er verstrijken lange seconden  voor ik zijn gezicht kan onderscheiden. Ik zie dat hij een pak draagt, zijn stropdas weggetrokken van de boord van een wit overhemd, zijn dunne polsen fragiel boven het stuur. Begin dertig, raad ik snel, aarzelend of ik moet doorfietsen of afstappen en wachten. Het gezicht duikt op in het licht van een lantaarnpaal; magere hals, spitse neus, ijdele donkere oogopslag, de trekken van een ooit knappe, levende jongen gebed in het ruwe vlees van een mannengezicht. Onze blikken ontmoeten elkaar en ik voorvoel met paranoïde angst welke wederzijdse teleurstelling ik teweeg zou brengen als ik nu doorfiets. Toch kijk ik naar de grond en gooi in blinde paniek mijn volledige gewicht op de trappers.

Als ik ver genoeg ben, kijk ik om. De duisternis omsluit me inmiddels. Ik stap af en stop het boek in mijn rugzak. Mijn ademhaling wordt weer normaal en ik loop op een drafje de laatste honderd meter naar de poort van mijn huis. Op de trap voel ik me licht in mijn hoofd, alsof mijn bloed ineens dun is geworden, en de laatste trap neem ik langzamer. Ik ben moe, alsof ik uren door het bos heb gerend zoals in mijn dromen, en al het weggedrukte verdriet over het vroegere verlies van mijn vriend slaat met terugwerkende kracht als een golf over me heen, te sterk om in bewuste toestand te overleven. Hij, waarbij ik al mijn vrije uren thuis was geweest, naar wiens huis en wiens gezelschap ik verlangde. Hij, die zijn vrienden was verloren, die altijd eenzaam leek. Ik herpak me, schuifel naar het raam. Ik herinner me hoe ik in de woonkamer heb gestaan met de rechercheur, terwijl ik me ervan trachtte te overtuigen dat het allemaal niet waar was. Ik probeer met mijn hele ziel daarheen terug te gaan, naar dat moment waarop ik nog kon geloven dat het een stompzinnige droom was, dat mijn geest door de vuist van een verdorven huichelaar werd samengeknepen. Toen geen gevoel, geen doffe geluiden meer, bonkend achter mijn schedel. Ik wend me met zware ogen van het raam af en mijn lichaam zakt vanzelf op het bed. Ik leg mijn hoofd op het kussen en de slaap sleurt me kopje-onder.

Geen opmerkingen: