Strange world

Strange world

4 januari 2010

De brug

Zelfs met mijn ogen dicht weet ik het. Door leegte daalt de temperatuur van een kamer. Ik haal diep adem, zoek de geur van koffie, heet in een nog warme pot, van verdampende zeep of aftershave, een geurige wasem die opstijgt van iemands blote huid. Ik rol me op mijn rug en luister of ik het geruis hoor van uit een kraan lopend water - warm en koud hebben elk hun eigen ritme - of het geritsel van een krant, of het geluid van een regelmatige ademhaling in een overigens stille kamer. Nee, niets dan het woordeloze onhoorbare lied van de afwezigheid. Ik doe mijn ogen open en kijk om me heen. Het licht van een decemberzon hangt als een verschoten grijs gordijn voor de ramen. Op de tafel liggen wijnflessen, dronken van hun eigen walm. Rond stompjes kaars liggen poelen gestold vet.

Ik weet me te bewegen om op te staan, voel mijn tenen in het kleed naast het bed zinken. Ik trek mijn sokken aan en rits mijn laarzen dicht. Ik kam met mijn vingers door mijn haar en pak een peer van de fruitschaal voor onderweg als ik terugloop naar mijn eigen kamertje. Ik trek mijn jas aan en voel iets wat er niet hoort. Met mijn vingers trek ik een rijkversierde zilveren ring uit mijn jaszak en schrik van de kostbaarheid van het geschenk. Ik ril als ik het sieraad aan mijn vinger schuif. Natuurlijk past hij precies.

Het trappenhuis is een schacht vol stof en wegstervende echo's. De maandag, die al half voorbij is, heeft er geslapen, heeft er zijn herinneringen verloren. De winkelstraat is een waas van etalages en straatstenen, een blinde vlek die uit mijn ooghoeken verdwijnt. Ik loop zo hard dat mensen me nastaren. Voorbijgangers verbazen zich over dat hollen, ergeren zich aan zo'n overdreven vertoon van energie. Het spijt me, maar ik heb haast. Ik heb geen reden om hier te treuzelen, denk ik. De straat zal zich nooit aan mij prijsgeven en ik betaal haar met gelijke munt. De al te gretige schaduwen van december mogen de gebouwen aan de ene kant van de straat al hebben opgeëist, die aan de andere kant mogen daardoor des te helderder lijken op te lichten, maar aandacht voor zulke bijzonderheden is nu niet aan mij besteed.

Op de brug vertraag ik mijn pas, kom zelfs stil te staan. Daar ontmoette ik de jongen, toen ik aan de reling stond, met mijn ogen de afstand naar beneden metend, de oppervlakte van het water afzoekend naar steenformaties, zandbanken en andere hindernissen. 'Wat houdt je hier?' vroeg de jongen. Jouw vraag, alleen jouw wens om mijn antwoord te horen houdt me hier, antwoordde ik, en hij glimlachte. Even wist ik niet meer welke maand het was. Misschien ergens tegen het eind van het voorjaar, of op een van de eerste dagen van de herfst. Maar ik wist zeker dat de stad, toen we elkaar ontmoetten, een voorbije herinnering leek, alsof het heden die dag had geweigerd aan het werk te gaan en had gezegd dat we het maar met het verleden moesten doen. Boven de rivier hing een mist die, zoals water in iedere vorm, de hoeken en lijnen van de stad ronder en zachter maakte. De wollige lucht hing laag, en maakte alle kleuren die de stad te bieden had nat, waardoor ze werden beroofd van hun zorgvuldig gecoördineerde afweer tegen somberheid. Een helrode sjaal om iemands hals werd een roestkleurige strop. Een roze voile op het hoedje van een oude dame werd onzichtbaar in een nevel van uitlaatgas en rook.

'Ken ik je?' vroeg ik hem onverdekt. De jongen wendde zijn ogen af van de rivier om ze op de mijne te vestigen. Hij droeg een zwart pak, prima gesneden maar met het jasje nonchalant open, zijn boord opengeknoopt om zichzelf wat ademruimte te gunnen. Hij zag eruit alsof hij halsoverkop uit de greep van een feestje was ontsnapt. Hij lachte. Bij sommige mannen trekt de huid strak over de jukbeenderen als ze lachen. Bij hem wekte dat de indruk dat er vlees onder zijn huid zat. Het vulde de holtes van zijn wangen op, zodat er een gezicht uit een andere tijd tevoorschijn kwam. Niet dat hij er in andere opzichten oud uitzag. Integendeel. Hij leek leeftijdloos, dacht ik de eerste keer dat ik hem voorbij liep. Ook knap om te zien, ontdekte ik toen ik me omdraaide en terugliep naar waar hij stond. 'Ben je student?' vroeg ik. 'Nee.' 'O.' 'En als ik moest raden, zou ik zeggen dat jij dat wel was.' Ik glimlachte. 'Sommige studentes hebben een heel eigen woordenschat,' vervolgde hij, 'en ik weet dat die altijd regelrecht hier vandaan komt.' Hij wees op de plek waar mijn hart als een razende tekeerging.

Ik wist dat stilte de enige juiste reactie was op zo'n moment. Uit respect voor zijn openheid, voor de spiraal van melancholie die een ervaring als deze met zich meebrengt, was de tijd even stil blijven staan, had even adem geschept, en hervatte nu langzaam zijn reis, terwijl wij daar naast elkaar stonden, twee jonge mensen op een brug die ons nergens mee verbond. Onze handen rustten op de reling. We keken naar een rivier die te koud was om in te zwemmen. Wat zonde, dacht ik, water waar je je niet in kunt onderdompelen, nog erger dan een vrucht die je niet kunt eten. Ik rilde en trok mijn jas dichter om mij heen, hopende de kou buiten te sluiten en de warmte die in mijn borstkas opwelde zo lang mogelijk tegen mijn binnenste te drukken.

Geen opmerkingen: