Strange world

Strange world

26 juni 2010

Woekering

De zon brandt op mijn schouders terwijl ik met mijn rugzak over de hete stoeptegels struin op weg naar huis. Hoewel ik de hele dag vanachter glas gesmacht heb naar de aanraking van zon op blote huid, is het nu een ergernis wanneer het textiel van de schouderbanden over mijn inmiddels roodverbrande huid schuurt. De pet, die me een half uur geleden zo'n goede uitkomst leek tegen het felle zonlicht, zorgt in plaats van schaduw voor een plakkerige hoofdhuid en een weinig charmante rode inkeping over mijn voorhoofd. In de benauwende warmte voel ik me weer even alsof ik zeven ben, ziek in bed met koorts, en mijn vader nog een stapel dekens op mijn bed gooit om de ziektekiemen uit te zweten. In theorie een goed idee, maar in de praktijk een voornamelijk vervelende ervaring die voor je idee eindeloos duurt.

Ik zie hem als ik de laatste hoek omsla voor ik thuis ben. En hoewel ik mijn welverdiende glas sap al bijna op mijn lippen proef, blijf ik een momentje in de bedekking van de schaduw stilstaan om naar adem te happen. Juist zijn onopvallendheid is wat me doet opkijken. Met zijn gezonde postuur en wilde bos blond haar is het een jongen die makkelijk in de massa zou kunnen opgaan, ware het niet dat mijn verwijde pupillen bij de eerste aanblik van zijn verschijning een onverbrekelijke verbinding lijken uit te spinnen tussen zijn wezen en dat van mij. Zijn gezicht is in alle opzichten vriendelijk maar zijn glazige blauwe ogen spreken van eenzaamheid en verdriet, alsof ze bij het treffen van een laatste gemiste kans onlijmbaar zullen versplinteren. En hoewel zijn gedachten haast tastbaar lijken, zijn ze als braille voor iemand die kan zien. Ik kijk toe hoe hij door het hoge gras in het stadspark waadt, zijn hoofd gebogen zoals het mijne, zijn schijnbare onschendbaarheid ontkrachtend met elke beweging die hij maakt. Hij ziet me pas als hij de poort bereikt die als laatste grens mijn wereld van de zijne scheidt. Een moment staat hij even verstijfd als ik en staart me bewegingloos aan.

Voor het eerst in tijden was het helemaal stil. De gebruikelijke mengelmoes van allerlei ingewikkelde gevoelens en gedachten en plichten en plannen was verdwenen. Er was alleen maar zachte ruis. Ik dacht niet meer aan mijn brandend rode schouders, aan wat ik vanavond zou gaan eten, aan het ontslag dat ik die middag had ingediend, aan of ik laminaat zou laten leggen of vloerkleed of tegels of in welke kleur dat uberhaupt zou moeten gebeuren. Ik dacht helemaal niet aan kleuren. Niet aan blauw. Niet aan groen. Niet aan wit. Niet dat de kleur van mijn vloer me niets meer kon schelen, maar alle gedachten waren gewoon verdwenen. Zo stonden we daar, voor mijn gevoel minutenlang maar in werkelijkheid slechts enkele ogenblikken, tegenover elkaar in de prikkende zomerzon die onze gezichten op een gezonde gloed trakteerde.

Toen sloeg hij zijn ogen neer en stapte me voorbij. Met mijn blik in zijn rug gebrand bewoog hij zich richting de huizenblokken die ik vlak daarvoor met oververhitte geest passeerde. Als een gepauzeerde film die weer in beweging wordt gebracht begonnen de radertjes in mijn hoofd als een razende te draaien, zoekend naar woorden om deze ontmoeting betekenis te geven, maar het duurde niet lang voor ik moest erkennen dat de enige geschikte tekst voor situaties als deze nog niet is uitgevonden. Langzaam zette ik me in beweging om de laatste meters naar mijn veilige onderkomen af te leggen, terwijl achter mijn rug de vreemdeling zich omdraaide; met zijn lippen stille woorden vormend die ik niet kon lezen omdat ik al verdwenen was.

Die nacht kan ik niet anders dan dromen van stil geluid dat de hemel breekt, als een glas dat in scherven valt.