Strange world

Strange world

21 juli 2010

Going South

‘Geknakt, maar kan nog prima bloeien in een vaas,’ sprak hij altijd kalmerend als ik weer eens gebukt ging onder mijn aureool van triestheid. Grinnikend klauterde ik dan overeind, zuchtte nog eenmaal en verplaatste mijn gewicht naar de rand van het bed waar hij voorzichtig tevreden een blik opzij wierp. We konden daar uren zitten, wriemelend met vingers en wiebelend op de houten bedrand, terwijl de afstand tussen onze lijven steeds tastbaarder werd. Soms lagen we plat op het matras, mijn hoofd naast zijn voeten en andersom, terwijl we elkaar mooie verhalen vertelden die altijd triest eindigden. Ik bedacht op die momenten dat als ik mijn knie maar een fractie zou buigen, hij zou rusten tegen zijn arm, een bruggetje zou slaan over de altijd aanwezige afstand die we zo zorgvuldig in stand hielden. Maar ik wist zeker dat hij zou terugschrikken en zijn arm zou verplaatsen zodat we de situatie zoals die bestond niet verwarrend zouden maken. Daarom bleef ik gestrekt liggen en staarde ik naar de figuurtjes die over het plafond dansten, de laatste restjes zonlicht die met de tijd van geel naar blauw verschoten, tot het moment arriveerde dat ik mijn slippers onder het bed uitviste en naar buiten slenterde. De warmte die me overspoelde was zowel drukkend als bevrijdend en ik wentelde me er vol overgave in. Mijn sluimerende geest ontwaakte in de vroege schemering maar ik slaagde er nooit in de triestheid volledig van me af te schudden. Ik telde de stappen die me langs het water over de grijze tegels voerden, zorgvuldig de vele grasjes en plukjes mos die ertussen groeiden ontwijkend. Het zachte zoemen in de lucht kalmeerde me, maakte dat ik me ver verwijderd voelde van zomer, haast en gêne.

Ik leefde omdat er nu eenmaal geleefd diende te worden, en zolang niemand me in de weg stond hield ik aardig stand. De wereld voelde als een grote puzzel waarvan de stukken aan elkaar geredeneerd dienden te worden. De dagen dagdromend doorbrengen in zijn kamer voelde als overwinteren, met het daaropvolgend extatisch genot wanneer de deuren zich aan het eind van de middag openden, het gevoel dat een beer moet ervaren als hij na een lange winter weer de warme aarde onder zijn poten voelt. Als een kind begaf ik me naar de waterkant, porde met een stokje in mijn weerspiegelde tweelingzus. De modder zoog aan mijn tenen, de rand van mijn rok werd nat en ik had alleen maar oog voor de kalme rimpelingen in het water die mijn evenbeeld keer op keer in beroering brachten. Het was een herkenbaar beeld. De wereld bleef maar groeien, en ik voedde hem. Maar hij voedde mij niet bepaald. Het was vermoeiend om te beseffen dat ik bedoeld was voor iets groters, iets beters. Ik voelde het. Ik wilde het. Maar mijn hoop en verlangens lieten me altijd in de steek. Daarmee bezat ik geen superego, maar ook geen agressiviteit. Passiviteit en gemis vielen mij ten deel.

Daar tussen de wuivende bomen, in de koelte aan het water, bemerkte ik voor het eerst dat na een herfst en een winter vol zorgen, dit jaargetijde mij samen met de natuur weer tot leven had gewekt. De lucht was zoet en geurig. Boven, aan weerskanten van de brede, betegelde weg lonkte de meidoornbloesem vol vlinders, en de berm waar ik stond was een zee van margrieten, wilde rozen, paarse zonneroosjes en vlierstruiken vol bloemen, die zich als een paraplu ontvouwden. Aan de andere kant van het water begon het eikenbos met gele vlekken van brem en hoorde ik tientallen vogels, verscholen in de boomkruinen, en zwaluwen die luidruchtig door de beginnende avondschemering voorbij schoten. De zomernacht begon zich om me heen te vouwen. Het dieppaars van de lucht die zich van het laatste zonlicht ontdeed mengde zich met strepen indigo en schaarse strepen azuurblauw, terwijl tegenover me het uitzicht werd onderbroken door een groep eiken, heide en enkele begroeide rotsen. ‘Hoor je de stem van de zee?’ vroeg hij me eens op deze plek. Ik wist dat het een vraag zonder antwoord was, alleen zíjn gehoor was geoefend in het opvangen van onhoorbare klanken uit zijn verlangen. Ik hoorde hoogstens het schrille geluid van de zwaluwen en enkele kinderen, dat ons in golven vanaf het verre dorpsplein bereikte.

Ik sloot mijn ogen en zag hoe het laatste zonlicht oranje vlekken achter mijn oogleden liet dansen, terwijl een enkele traan een spoor van zout leed over mijn wang trok.

Geen opmerkingen: